Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Het geschiedde nu [1]na die plaag, dat de HEERE sprak tot Mozes, en tot Eleazar, den zoon van Aaron, den priester, zeggende: 1. Versta, de plaag vermeld in het voorgaande hoofdstuk hfdst.25:, door welke vier en twintig duizend Israelieten omgekomen zijn, ter oorzaak van hun hoererij met de Moabietische vrouwen en afgoderij met Baal-Peor bedreven. Na deze plagen waren er geen meer [dan Jozua en Kaleb] overig van degenen, die, boven de twintig jaren oud zijnde, om hun murmurering, waren veroordeeld in de woestijn te moeten sterven, eer de kinderen Israels in het bezit des beloofden lands treden zouden. Zie boven, hfdst.14 vs.33,34,35; zie in vs.63,64,65; Deut.2:14.